Gramsbergen, 8 augustus 1878:

“De massa veen in deze gemeente, tusschen den Anerveenschendijk en De Krim, in het Scheerscheveld en in den Kibbelhoek, is inderdaad zeer groot. Sedert eenige jaren is men bezig ze te verwerken tot brandstof. Dat dit op nogal uitgebreide schaal geschiedt, blijkt uit het feit dat de hoeveelheid baggerturf die onderscheidene eigenaren laten maken, varieert van eenige duizenden tot ongeveer zestig duizend roeden, de roede van plusminus elf honderd stuks. Bovendien wordt er veel lange turf gegraven.

Hoe aanzienlijk deze verveening ook moge zijn – vergeleken met wat nog niet is aangesneden, kan men zeggen, dat het nog maar een begin is. Van den Kibbelhoek, onder Holthone, ligt nog het beste en grootste deel onaangeroerd. Naar men zegt, wil de eigenaar, baron Sandbergen, dit weldra ten verkoop aanbieden, zooals met het hoogstgelegene daarvan reeds geschied is en waarin de werkzaamheden al druk aan den gang zijn.

De arbeid wordt zonder machines verrigt en vordert alzoo veel handen. De arbeider hier en uit den omtrek, zelfs de zoogenaamde bovenlander, vindt er dan ook steeds volop werk, dat, bij vlijt en overleg, niet alleen ruim brood, maar ook een spaarpenning voor den kwaden dag verschaft. Het veen is voor hem een Californië dat, beter dan het goudland aan gindsche zijde van den Atlantischen Oceaan, de hand van eiken vlijtige zegent. Men behoeft maar een kijkje te nemen in zijne woning of hem en de zjjnen gade te slaan op zon- of feestdag, om overtuigd te zijn dat hij eene welvaart geniet, die gunstig afsteekt bij het sober bestaan van menig boerenarbeider, indien althans niet teveel wordt uitgegeven voor sterken drank; want deze duivel der maatschappij, die zoovelen ligchameljjk en zedelijk vermoordt, heeft ook hier zijn rijk gevestigd en houdt velen in zijne netten gevangen. Een flinke werker toch verdient van februari of maart af tot ongeveer midden september toe van vier-tot vijfhonderd gulden. Tot dien tijd toe wordt er natuurlijk niet gegraven en gebaggerd. Maar is dit afgeloopen, dan geeft het verdere droogmaken en het vervoeren per bok, benevens het laden in het schip opnieuw werk. Bij gunstig weer wordt er zelfs in den winter gearbeid. Het afbonken van den grond en het effen maken ervan, alsook het graven van wijken naar de hoofdvaart zijn zoovele voorbereidende werkzaamheden voor den volgenden “ploegtijd”.

Brengt het veen alzoo de arbeidende klasse tot zekeren welstand en houdt het menig schip niet onvoordeelig in de vaart – voor den veenbaas zelven is het eene eigenlijke goudmijn, voornamelijk als hij eigenaar geworden is, toen men nog onbewust was van de schatten, die deze bodem verborgen houdt. Tegenwoordig echter is de koopprijs fabelachtig hoog te noemen, vergeleken bij vroeger. Werd toen het bunder wel voor tweehonderd gulden en goedkooper van de hand gedaan, zelfs met inbegrip van den ondergrond – nu bedingt men voor dezelfde uitgestrektheid en met teruggave van den afgeveenden bodem, wel van duizend tot dertien honderd gulden. Geen wonder waarlijk, dat vele ingezetenen aan deze omstandigheid hunne gefortuneerdheid hebben te danken. Wat betreft de nog te veld staande turf – de prijs, die er voor besteed wordt, is betrekkelijk hoog. Voor baggerturf, eerste soort, betaalt men f 4.25 per duizend, voor mindere kwaliteit van f 3.75 tot f 2.60. De hoeveelheid, die droog is, is zeer aanzienlijk. Het vervoer, in den regel vooral naar Holland, is begonnen, maar gaat nog niet druk. Men verwacht hierin spoedige verandering.

Het Krimkanaal, ook Lutterhoofdwijk geheeten, dat, vereenigd met de Dedemsvaart, ons in gemeenschap brengt met de waterwegen naar onze westelijke overburen, is een flink vaarwater, dat als tot een bezoek schijnt uit te noodigen. Sinds de ontginning van het veen is langs dat kanaal de Krim ontstaan, ’twelk, nog van jonge dagteekening, reeds eene veenkolonie is geworden, die eenmaal vele harer zusters in voorkomen zal gelijken en dan tot de schoonste en beste streken van ons vaderland zal behooren”.