Het Algemeen Handelsblad van 26 september 1928 schreef:
“Opgravingen te Sibculo. De resten van het oude klooster blootgelegd. Een bezienswaardige put met geneeskrachtig water.

Het was aan nog slechts weinigen bekend dat in den noordoosthoek van Overijssel, van oudsher een der meest onherbergzame streken, reeds in de Middeleeuwen gedurende bijna tweehonderd jaar een hooge beschaving haar zetel heeft gehad. Alleen uit enkele archiefstukken wist men dat te Sibculo een rijk en machtig klooster moest hebben gestaan, maar daar er geen enkele afbeelding van bestond die aanspraak op echtheid mocht maken, tastte men vrijwel volkomen in het duister omtrent vormen en afmetingen die eenmaal het klooster moet hebben gehad. Het eenige wat men een paar uur gaans ten zuiden van Hardenberg en terzijde van de rivier de Vecht, langs den weg Mariënberg-Langeveen, bespeuren kon, was een op een soort heuvel gelegen, oud, verwaarloosd kerkhof.

Dat was de plaats waarop eenmaal het klooster Sibculo gestaan heeft. Na de reformatie, toen Overijssel zich omstreeks 1580 aansloot bij de Gewesten der Unie van Utrecht, werden de gebouwen verlaten, leeggehaald en vernield. Alle omwonenden hadden het recht van de puinhoopen zooveel hout en steen weg te halen als zij wilden, en na weinige jaren restte er dan ook niets dan een vormelooze ruïne. Tot omstreeks 1800 schijnen een paar brokstukken van muren nog overeind te hebben gestaan. Toen velde een zuidwesterstorm ook de laatste overblijfselen. In 1850 liet de regeering nog een paar steenklompen springen, die daarna gebruikt werden tot versterking van de Hondsbossche Zeewering… Dat was het laatste wat bekend was van een cultuurmonument van Overijssel, gelegen in een streek die nog slechts bestaat uit troostelooze veen- en heidelanden, met hier en daar wat groene akkers.

Nadat aldus feitelijk een paar eeuwen lang het klooster Sibculo aan de vergetelheid was prijs gegeven, komt het thans weer in het middelpunt der belangstelling te staan. Verbetering der verkeerswegen had tot gevolg dat de heer Ludwig van Heek, fabrikant te Lonneker, bezield door het algemeen verlangen om van hetgeen ons overgebleven is van de middeleeuwsche beschaving, nog te redden wat er te redden valt, het plan opvatte de ruines te doen ontgraven. Hij stelde zich in verbinding met den heer J. ten Bruggen Cate, oudheidkundige te Albergen, en liet de gronden, die eenmaal tot de naaste omgeving van het klooster behoorden, aankoopen. Daar deze grond over niet minder dan acht eigenaars verdeeld was, vorderde dit geruimen tijd.

In mei van dit jaar kon men echter met het uitgravingswerk beginnen en reeds thans kan worden geconstateerd dat er onder de bevolking van Twente veel belangstelling bestaat voor dit uit historisch oogpunt ongetwijfeld belangwekkende werk. Onomwonden gaven verscheidene oudheidkundigen als hun meening te kennen, dat op een plaats in Twente, waar korten tijd geleden nog weinig of niets te zien was en waar slechts de overlevering gewaagde van een grootsch verleden, thans een waardevol historisch monument in wording is.

Men heeft de kloostergracht – thans door het dalen van het waterpeil volkomen droogstaand – teruggevonden en daaruit kunnen vaststellen, dat het klooster van zeer grooten omvang moet zijn geweest. Deze gracht heeft vroeger, door middel van een kanaaltje in verbinding gestaan met de Vecht, zoodat af- en aanvoer van producten te water plaats kon hebben. Tevens diende dit kanaaltje voor afvoer van overtollig water.

Van het meeste belang zijn echter de reeds uitgegraven kelders. Twee rijen Gothische zuilen, waarvan bij het sloopingswerk slechts de voetstukken zijn blijven staan, zijn ontdaan van omringende puin. In de brokkelende muurresten is, tegenover deze zuilen het begin der zware gewelven zichtbaar en wanneer men tracht een beeld te reconstrueeren van deze kelders, kan het niet anders of dit beeld wekt een eerbiedwaardigen, imponeerenden indruk.

Aan de oostzijde van den kleinen heuvel is de plaats ontdekt waar de kloosterkapel gestaan heeft. Tusschen de thans reeds uitgegraven kelders en deze kapelresten, hoopt men onaangetaste grafkelders aan te treffen, die begrijpelijkerwijs belangrijke oudheidkundige vondsten kunnen opleveren.

Vastgesteld werd, dat het klooster uit te Balderhaar vervaardigde roode baksteen was opgetrokken, maar dat voor de fundatie tevens ijzerhoudende oersteen werd gebruikt. Vermeldenswaard is, dat oudheidkundigen in het aantreffen van deze oersteen aanleiding vinden tot de veronderstelling dat op de plaats waar het klooster gebouwd is, in de allereerste tijden een zoogenaamde Walburg heeft gestaan. Dit is een vingerwijzing, dat Sibculo zou behooren tot de alleroudste bewoonde en versterkte plaatsen van Nederland.

Verder heeft men in het puin aangetroffen enkele uit de zestiende eeuw dateerende zilveren stadsmunten van Deventer, Kampen en Zwolle, oude wapens en fragmenten daarvan, traceeringen van Gothische kerkramen, zeer oude koebellen, fragmenten van aardewerk uit pl.m. 1450 enz. Bijzondere vermelding verdient een zeldzaam koperen mesheftje met een fijn-gesneden voorstelling van de heilige Barbara.
Aan de westzijde van het vroegere klooster, waar brouw- en bakhuis moeten hebben gestaan, heeft men den waterput aangetroffen, waarvan het water geneeskrachtig moet zijn. Reeds thans is deze put een bezienswaardigheid geworden, daar de heer Van Heek haar in de oude gedaante heeft laten herstellen, door boven de bron een putrand, afkomstig uit Zuid-Frankrijk en zeer fraai gebeeldhouwd, te doen oprichten.”

Zie ook het artikel in Rondom den Herdenbergh 2000 17/4 “Sibculo en haar klooster”