Op 17 januari 1837 beviel de ongehuwde Annegien Willering van een dochtertje, genaamd Berendina. Het meisje zou slechts enkele weken oud worden. Rondom deze geboorte is de nodige correspondentie bewaard gebleven, want dienstmeid Annegien beschuldigde de zoon van haar vroegere werkgever ervan haar te hebben bezwangerd. Die jongeman was 18 jaar oud en heette Christiaan Hendrik Arnold Wineke, een zoon van de op dat moment al overleden predikant van Heemse: Hendrik Wineke.

Of de jongeman nu wel of niet de vader was, zullen we nooit meer weten. DNA-onderzoek kon men indertijd nog niet verrichten. Wel deed de jonge Wineke er alles aan om de geruchten de wereld uit te helpen. Hij daagde de dienstmeid, die op het punt van bevallen stond, voor het plaatselijke Vredegerecht in Hardenberg. Daar bleef de aanstaande moeder volhouden dat Wineke de ‘dader’ was. Vervolgens wendde de domineeszoon zich tot de burgemeester van Ambt Hardenberg, Antoni van Riemsdijk, om via die weg zijn gelijk te halen. In het correspondentieboek van Ambt Hardenberg lezen we dit relaas, gedateerd 11 januari 1837:

“Aan de Officier bij de Rechtbank te Deventer. Christiaan Hendrik Arnold Wineke, oud 18 jaren, zonder beroep, wonende te Heemse in de gemeente, zoon van wijlen den heer Hendrik Wineke, in leven predikant bij de hervormden aldaar en van dezes aldaar alnog wonende weduwe Anna Bartha Hein, mij te kennen gevende dat door eene vroegere dienstmeid ten zijnen ouderlijken huize Annigje Willering, nu sedert het laatst van het vorige jaar aldaar wederom te huis zijnde bij derzelver moeder Berendina te Veltrop, weduwe Peter Willering, word beschuldigd van haar te hebben bezwangerd, en dat, door dezelve, – haar op gisteren voor mijn heer den Vrederegter dezes kantons hebbende doen roepen ten einde hare lastering dienaangaande aldaar staande te houden of te herroepen en in het laatste geval van die herroeping hare handtekening af te geven niet alleen, maar ook eene door gemelden heer Vrederegter te bepalene som ter ondersteuning der noodlijdende armen te betalen, dat zijne onschuld ten dezen vooral rugtbaar mogte worden, – aldaar, mede ter praesentie van mijn heer den griffier Pruim, hare bedoelde lastering ronduit hebbende staande gehouden, hij, op aanwijzing van welgemelden heer Vrederegter daartoe, van mij verlangd des procesverbaal, voor de vervolging dier zaak R.O. optemaken; – zo neem ik alvorens bij deze de vrijheid U te adieren met beleefdelijk verzoek van mij ten dezen wel te willen elucideeren hoe ten dezen in het betrekkelijke geval te handelen, zo met opzicht tot de minderjarigheid van den klager, als de omstandigheid dat ten dezen de beklaagde reeds voor den heer Vrederegter dezes kantons is komen te betrekken en mijne onzekerheid overigens of de onderwerpelijke zaak, bij derzelve vervolging R.O. tot de cognitie der Regtbank van enkele ofwel correctionele policie zal moeten worden gebragt”.