0515_Lubbelinkhof
Arend en zijn tweelingzus Elisabeth zijn geboren op 24 februari 1858 te Dedemsvaart, gemeente Avereest als kinderen van Hendrik Lubbelinkhof en Margje Bosman. Arend is op 77-jarige leeftijd overleden te Stad Hardenberg, maar officieel wonende te Ambt Hardenberg.

Op 15 mei 1935 overleed Hardenbergs bekendste zwerver / landloper: Arend Lubbelinkhof, bijgenaamd ‘Lubbekop’. De lokale krant De Vechtstreek van 18 mei 1935 stelde een korte necrologie op:

“Een zwervers einde. In den ouderdom van ruim 77 jaren is woensdagmorgen in het ziekenhuis te Hardenberg overleden Arend Lublinkhof, die bijna zijn gehele leven zwervende heeft doorgebracht. Als ‘Lubbekop’ was hij algemeen bekend, hier en in wijde omgeving. We hebben hem gekend als forse jonge kerel, met vervaarlijke knevel, al lopende met zijn stok manoeuvrerende. Vroeger verbleef hij veel in den Vrouwenhoek; later had hij op verschillende plaatsen zijn ‘vast adres’, waar hij in schuur of hooiberg de nacht doorbracht. Als de politie of de rijksambtenaren ergens uit het veld rook zagen opstijgen, wisten ze dat Lubbelinkhof bezig was, daar zijn aardappels te koken. Menigeen had deernis met den ouden man, als hij daar bij koud en guur weer voorbij trok, een zak op den rug, vergezeld van zijn levensgezel, zijn trouwen hond, die ’s nachts aan zijn voeteneind lag ter verwarming van zijn baas, die de laatste bete broods met hem deelde. Het dier was oud en der dagen zat geworden, stram van reumatiek; nog niet lang geleden eindigde zijn leven; de opvolger heeft niet lang zijn diensten behoeven te bewijzen. Voor enige tijd werd Lubbelinkhof ziek; dank zij de goede zorgen van burgemeester Weitkamp werd hij in ’t ziekenhuis te Hardenberg opgenomen. Daar werd hij gereinigd en liefdevol verpleegd; daar knapte hij op. De drang naar ’t nomadenleven dreef hem weer de wijde velden in. Is de overgang te groot geweest? Wie zal ’t zeggen? Dezer dagen werd hij in de gemeente Vriezenveen doodziek aan den weg aangetroffen. Hij gaf den wens te kennen, weer naar ’t ziekenhuis te Hardenberg gebracht te worden. Daar werd hij voor de tweede maal opgenomen; daar ondervond hij weer voortreffelijke verpleging. Kort voor zijn dood overtoog bij ’t zien der zusters, een glimlach zijn gelaat. Het in weer en wind geharde lichaam was niet bestand tegen de heftige longontsteking. Het einde was spoedig daar. Gelukkig daar, te Heemse wordt hij begraven”.

Arend Lubbelinkhof was geboren op 24 februari 1858 te Dedemsvaart, als zoon van schipper en winkelier Hendrik Lubbelinkhof en Margje Bosman. Arend bleef ongehuwd.

Een aantal dagen na zijn overlijden werd dit gedicht van Hendrik van Laar afgedrukt in de Gramsberger Courant:

Iets dat ons bijzonder trof,
is dat de arme Lubbelinkhof
die jaren heeft gezworven,
des nachts vertoefde in d’open schuur,
en ’s winters nooit genoot van ’t vuur,
stok-oud, nu is gestorven.

Wij kenden hem ruim vijftig jaar
als altijd stille bedelaar,
die nimmer iets kwam vragen,
doch in de open deur bleef staan;
wat men hem gaf, nam hij dan aan,
om ’t met zich mee te dragen.

Zoo liep hij met zijn trouwen hond,
soms zwaar beladen, sukk’lend rond.
Bleef hier en daar eens rusten;
nam dan zijn potje, zwart als roet,
kookt’ eten, deed zich flink te goed,
en at naar hartelusten.

Ook at zijn trouwe Juno mee;
en deelde met hem ’t wel en ’t wee,
volgd’hem steeds op zijn schreden,
al was het buiten nat en koud,
ze leefden als het wild in ’t woud,
steeds met den tijd tevreden.

Totdat de oudedag eens kwam
en beiden – even stijf en stram –
als ’t waar’ door ’t leven kropen.
De macht, gewapend met ’t geweer,
lei d’ ouden Juno knallend neer,
want ’t beest kon niet meer loopen.

Dat d’arme grijsaard met zijn stok
hier tegen in het harnas trok,
laat zich allicht verklaren.
Hij mopperde steeds in zijn baard;
mijn hond was ’t leven nog wel waard,
al telde hij vele jaren.

Maar ach, zijn makker was nu dood,
wie deelde nu met hem het brood?
Wie sliep nu aan zijn voeten?
Wie maakte nu zijn leden warm?
Wie maakte nu des nachts alarm,
als hij iets vreemds ontmoette?

Dit bleef den ouden man tot troost;
’t zij waar door hem soms werd verpoosd
bij zijn van ouds bekenden
genoot hij steeds vrij onderdak,
kreeg warme koffie en tabak,
dat steunde hem in d’ellende.

Totdat hij eindelijk niet meer kon
en – naar het scheen – de zomerzon
voor hem niet meer zou schijnen.
Gelukkig, in het ziekenhuis
verlichtte men zijn droevig kruis,
verdoofde men zijn pijnen.

Als ’t ware op een bed van eer
legt hij zijn matte lichaam neer.
’t Is nu gedaan met ’t zwerven.
Als hij dit alles overweegt
en ziet hoe lief men hem verpleegt,
zucht hij: ‘k zal weldra sterven.

Hierin heeft hij zich niet vergist:
hij stierf en werd aldaar gekist
en niet als d’arme slaven
of als een hond stil weggedaan,
maar eerbaar hoewel zonder traan
toch als een mensch begraven.

’t Bestuur van ’t Röpcke Zweersgesticht
heeft hier een prachtig werk verricht,
dat zij heeft opgenomen
een arm patiënt, die niets bezat,
dan ’t geen hij in zijn buidel had,
en toch mocht binnenkomen.