Toen, op 10 augustus 1802: dominee Krop wil stoppen als predikant.

Op 10 augustus 1802 vroeg de dominee van Gramsbergen toestemming aan het Staatsbewind van de Bataafse Republiek om met emeritaat te mogen gaan. De predikant was oud en ziekelijk en kon niet langer op de kansel staan. Zijn verzoek is bewaard gebleven in het zgn. ‘Statenarchief’:

“Aan het Staats-Bewind der Bataafsche Republiek. De ondergetekende Herman Jan Krop, predikant te Gramsbergen, gelegen in het voormalig gewest Overijssel, neemd de vrijheid met allen verschuldigden eerbied aan Ulieden voor te dragen dat hij den tijd van vijfendertig achtereenvolgende jaaren als leraar der gereformeerde kerk in de gemeente van Gramsbergen het heilig dienstwerk met allen ijver en niet zonder vrugt heeft zoeken waar te nemen.

Dat hij voor eenige jaaren bezogt zijnde met eene gevaarlijke borstquale en langduirige ziekte, waardoor zijne kragten zeer verzwakt waren, evenwel onder Gods zegen dat gevaar is ontworsteld, en vervolgens alle zijne vermogens heeft ingespannen om het heilig dienstwerk voort te setten. Dat hij daarin ook niet met onvermoeiden ijver zeer gaern wenschte te volherden tot zijnen dood toe; maar dat hij nu voor ruim twee jaaren helaas wederom is aangetast met een ongemak op de borst, waardoor hij zeer belemmert is in de uitspraak, zodat hij dikwijls niet in staat is om verstaanbaare woorden te kunnen uitbrengen, zoals de tegenwoordige heer van Gramsbergen de gemeente zullen kunnen getuigen.

Dat hij wegens die aanhoudende zwakheid genoodzaakt is om meermalen hulpe bij de naburige broeders te zoeken, ’t welk in het winter saisoen, wanneer dat ongemak op ’t ergste is, wegens de laege situatie van deese plaats die als dan doorgaans met water of ijs omgeeven is, zeer bezwaarlijk geschieden kan, ja somtijds zelv onmogelijk is. Dat de middelen, die hij tot geneesing van dat ongemak heeft aangewend, die gewenschte uitwerking niet gehad hebben, en dat zich daartoe ook weinig hoop opdoed, vermits de ondergetekende reeds den ouderdom van ses en sestig jaaren bereikt heeft, en zijne ligchaams kragten zeer vermindert zijn.

Daaruit de ondergetekende zijne ziels en ligchaams vermogens in het heilig dienstwerk verteerd heeft, en zijne tijdelijke middelen in ’t geheel niet toereikende zijn om met zijne huisvrouw ordentlijk van te kunnen leeven, is hij in deeze ongelukkige en drukkende omstandigheden genoodzaakt zich tot Ulieden te wenden, in hoop en vertrouwen dat uwe landsvaderlijke goedertierenheid, aan onvermogende leeraren meermalen betoond, den suppliant niet zal verlegen laaten en troosteloos afwijsen, waarom hij dan de vrijheid neemt zeer vriendelijk en ootmoedig te verzoeken.

Dat het Ulieden gratieuslijk behagen moge hem het emeritusschap salvo honore et stipendio te vergunnen, zo en in diervoegen als hetzelve tevoren in het voormalig gewest Overijssel aan predikanten door ouderdom en zwakheid onbequaam en behoeftig zijnde, goedgunstig verleend wierde. ’t Welk doende etc. Herman Jan Krop, predikant te Gramsbergen. Gedisponeerd 10 augustus 1802″.